Met zijn penseel zet de kunstenaar een symbool neer dat voor iedereen iets anders betekent, maar dezelfde functie heeft: de fantasie te prikkelen. Zo creëren verhalen een droom-wereld die er voor eenieder anders uit ziet en anders voelt. Door taal te gebruiken om beelden en gevoelens te beschrijven gun je iedere lezer zijn eigen droom. Dat is wat verhalen voor
mij al van jongs af aan zijn: voeding voor dromen. Dromen die het leven zin geven. En wat kan de zin van het leven anders zijn, dan je leven zin te geven?
Labels
Laatste berichten
Het ongeluk
Korte verhalen - maandag 13 december 2010
Ik zag het allemaal gebeuren. Ik zag het aankomen. Maar ik kon niks doen. Ik stond daar maar, midden op de stoep, totaal bevangen door de gedachte aan deze vier personen die zo plotseling mijn leven waren binnengedrongen. Ze hadden een vuur in mij aangewakkerd, een vuur dat ik in mijn lange leven nog nooit eerder had voelen branden. Het dorre hout kreeg eindelijk de vonk die het nodig had om zijn aanwezigheid zin te geven. Nu, na zestig jaar, brandt eindelijk het vuur in mij, het laat mijn hoofd op volle toeren draaien, maar mijn lichaam bewegingloos. De mensen om mij heen waren alles behalve bewegingloos. Ze renden af en aan in een mengelmoes van paniek, verbazing en sensatielust. De jonge pup trok aan zijn riem, vragend om aandacht. Maar mijn gedachten gingen uit naar die vier.
Aan de overkant van de straat zat een jonge scholier gitaar te spelen. Hij herinnerde me aan mijn eigen jeugd. Aan de ontlading na een zware dag in de hormonenfabriek die middelbare school wordt genoemd. Een dag even nutteloos als alle voorgaande dagen en de dagen die er op zullen volgen. Je vraagt je af of het ooit anders zal worden. Je wil het graag geloven, je moet het wel geloven, want het is nog veel te vroeg om het op te geven. Je bent pas zestien jaar oud, er kan nog van alles gebeuren. Gewoon nog even volhouden. Maar ondertussen blijft het leven wel doelloos, denken de mensen om je heen nog steeds niet zelfstandig na over wat ze willen zijn, gedragen ze zich als een kudde schapen, word je gedwongen je tijd te besteden aan wiskunde, geschiedenis en Frans, alsof dat je zal helpen de wereld te begrijpen, je eigen plaats te vinden, het nut van dit alles in te zien. Dan word je je er plotseling van bewust dat je je vingers niet hoeft te sturen. Het gaat vanzelf. Ze kennen hun plaats. Ze doen precies wat ze horen te doen. Moeiteloos. Hoe kan iets dat zo ingewikkeld is toch zo makkelijk lijken? Het verdriet, het onbegrip, de moedeloosheid, ze presenteren zich aan je vingers alsof het een spel is. Je verliest je in de emoties, in jezelf. Dit kan je wel, dit bén je. Je laat de snaren zingen. De solo die uit de versterker schalt, snijdt je door je ziel. De gitaar voelt met je mee, schreeuwt met je mee: “Hoor mij, luister naar mij, begrijp mij!” Hij speelt mee op het ritme van het geschreeuw hier op straat, versnelt, zich richtend op een climax die hij nooit bereiken zal en stabiliseert tenslotte op het moment dat zijn vingers hun topsnelheid bereikt hebben. Een rustgevende snelheid. Hij hoort het rumoer hier buiten wel, maar luistert er niet naar. Hij luistert alleen naar zijn gitaar, naar zichzelf.
Aan deze kant van de straat, recht tegenover de gitarist zit een man van een jaar of dertig te mediteren. Ook dat scenario kan ik me nog scherp voor de geest halen. Het gaat goed met je carrière. Je staat op het punt alles te bereiken wat je vijf jaar geleden, toen je net afgestudeerd was, voor je zag; uitdagende baan, uitstekende cv, grote auto, groot huis – een gezinswoning – alleen nog geen gezin. Daarvoor heb je het nu te druk. “Dat komt later wel”, denk je. Nu wil je eerst even rust in je hoofd. Dus begin je aan je thuiskomstritueel. Jasje uit, stropdas af, knoopje los, telefoon uit. Bovenaan de trap trek je je schoenen en sokken uit. De deur staat al open. Een deur die leidt naar een lege kamer. Je tenen ontspannen zich bij de verwisseling van harde schoenzool voor zachte, wollige vloerbedekking. In het midden van de kamer manoevreer je je in een kleermakerszit en sluit je je ogen. Met elke ademhaling beeld je je in dat de wereld kleiner wordt. Huizen, flatgebouwen, straten, dorpen en steden verdwijnen. Hoe dieper je in je concentratie wegzakt, hoe makkelijker het gaat. Landen en zelfs complete werelddelen krimpen ineen tot ze niets anders meer kunnen dan verdwijnen. De wereld om je heen valt weg, totdat alleen jij nog over bent, als stralend middelpunt van een leeg universum. Zwevend in de leegte vallen alle zorgen van je af. Er is immers niets meer waar je je zorgen over kunt maken. Er is niets meer. De beelden, geluiden en geuren van de wereld hier buiten, van de paniek, de onrust hier op straat, proberen wel tot hem door te dringen, maar ze kaatsen van hem af als een vogel die zich tegen een ruit te pletter vliegt. Hij ziet ze, hoort ze en ruikt ze wel, maar ze zijn er niet. Nee, hij is er niet.
Ondertussen ligt hij daar, de student, midden op straat, bewegingloos, zoals ik daar ook ooit gelegen heb. Iedereen om hem heen vraagt zich af of dit het einde is. Ik vraag me alleen af; als dit niet het einde is, zal hij dan ooit nog kunnen lopen? Zal hij die intense kalmte weer kunnen ervaren? Koele lucht stroomt je luchtpijp in, vult je longen, geeft je energie, maar koelt tegelijkertijd je woede. Waar bemoeien ze zich mee? Je bent toch volwassen? Je kan je eigen weg wel bepalen. Jij weet precies wat je wil en hoe je dat gaat bereiken. Je hebt je plan gemaakt, maar ze vertrouwen je niet. Ouders die constant over je schouders meekijken, een mentor die je in je nek hijgt. “Het kan zo niet langer, je kan dit niet aan, je doet te veel, je wil te veel.” Te veel? Wat is dat nou weer voor een advies? Achttien jaar lang heb je niks gedaan, niks bereikt, was je doelloos. Maar nu heb je de kans om dat in te halen. Je voelt de vering in je linkerschoen als je hak het asfalt raakt. De blauwe zool rolt geruisloos over de harde ondergrond en dan komt het mooiste moment: de bal van je voet duwt je lichaam schuin omhoog en je rechterbeen zwiert naar voren. Je probeert al die opgekropte agressie naar je kuiten te sturen. Even houd je de lucht vast in je longen, tot je rechterhak de aarde raakt. Je perst de verbruikte lucht naar buiten om plaats te maken voor een nieuwe portie schone lucht. Het ritme van deze moeiteloos, maar o zo perfect geplande bewegingen kalmeert je. De sterke emoties die zo-even nog door je hoofd raasden moeten plaats maken voor uitputting. De bewegingen gaan automatisch door, maar je hoofd is eindelijk leeg. Je zweeft over het asfalt. Het lijkt alsof je je eigen lichaam verlaat, ontstijgt. Je hebt er geen controle meer over, maar dat is ook niet nodig; je benen weten zelf wat ze moeten doen, hebben je hulp niet meer nodig. En dan, met een klap zak je terug in je lichaam. De gedachten rennen terug je hoofd in, zo hard dat het pijn doet. Heel langzaam gaat de pijn over in een zwarte leegte, een grotere leegte dan je ooit tevoren gekend hebt. En daar ligt hij dan; leeg. Maar de leegte zal niet eeuwig duren. Het komt allemaal weer terug. Ik weet dat nu. Toch zegen ik hem met de tijdelijke gedachte dat het allemaal over is, dat dit het einde is.
Maar het is het einde niet. Zelfs niet voor de automobilist die hem aangereden heeft. Zijn auto staat een paar meter verderop stil, in een innige omhelzing met een lantaarnpaal. Een paradoxale omhelzing; want ze worden er beide niet beter van. Zo is het ook voor de alcoholist die door twee agenten uit de auto wordt gesleept. De omhelzing ondersteunt zijn lichaam, maar niet zijn geest. Een geest met een verleden dat het dagelijks probeert te doden aan de lopende band. De golf van opwinding die om vijf uur door de fabriekshal naar buiten zindert, is aan jou niet besteed. Het einde van de werkdag betekent het begin van een lange avond. Lange avonden waar je vroeger op gehoopt had, lang voordat je ontslagen werd, maar die je inmiddels niets meer interesseren. Nu zijn het alleen nog maar uren die je niet kan doden met werk. De deur wordt achter je gesloten. Een gevoel dat je allang niet meer onbekend is. Je stapt de auto in om je aan te sluiten bij de vrijdagmiddagfile. Aansluiting zoeken, daar is het mee begonnen. Misschien was het ook al wel eerder aan de gang. Je weet niet precies wanneer het een verslaving is geworden. Ze zijn het op een gegeven moment zo gaan noemen, je collega’s. Eerst alleen achter je rug om. Later kwamen ze voorzichtig met je praten. Sommigen met telefoonnummers en ‘adresjes’ waar je terecht zou kunnen, anderen boden je voorwaardelijk een luisterend oor. Maar je schond keer op keer de voorwaarden en je kunt nergens terecht, want je hoort nergens thuis. Je bent een bezoeker die veel te lang op een oersaai feest is blijven hangen omdat er nog een kans is dat er iemand binnen komt vallen die de boel een optater geeft. En dus drink je. Je drinkt om je bezig te houden totdat het beter wordt, of totdat het feest afgelopen is en je in ieder geval zeker weet dat het ook nadat je weg bent gegaan niet stiekem toch nog een leuk feest geworden is. Het eerste glas heeft de zoete geur van hoop, maar smaakt bitter. Er wordt een tweede glas naast gezet, je hoeft niets te vragen. Het glas voelt lekker koud aan. Je hoort het bruisen van het koolzuur en je ziet de schuimkraag langzaam wegzakken in de gele zee. Precies op het juiste moment neem je de eerste slok. Het prikkelt je tong, daarna je keel en zakt dan af naar je borst. Een warmte verspreidt zich over je lichaam. Bij elk nieuw glas raakt het café voller en voller. Je wordt door iedereen genegeerd, maar dat betekent niet dat je er niet bent. Het is een saai feest. Je wacht wel. Je kijkt om beurten naar de deur en naar de klok. Een van de twee zal me vanavond verlossen van de verveling.
Vol afschuw, omdat ze weten dat het hem niets doet, dat hij slechts wacht op het einde, dragen ze hem naar de politiewagen. Ik denk dat ik de enige in de menigte ben die het wél wat doet. Te zien hoe deze dode man wordt genoodzaakt door te leven, te weten hoe hij gestorven is. Te weten hoe de man die wegvlucht naar een leeg universum over een paar uur weer geconfronteerd zal worden met een wereld die sneller draait dan ze aankan. Te voelen hoe het vermoeide lichaam dat op straat ligt slechts tijdelijk rust heeft gevonden. Te horen hoe de emoties van een jong en onervaren leven nog een weg naar buiten weten te vinden, maar niemand bereiken. Met al mijn levenswijsheid had ik deze vier niets te bieden. Alle vijf zaten we, afgesloten van de wereld en van elkaar, te wachten tot er iemand die deur door zou komen. Te laat is het tot mij doorgedrongen, dat ik die deur zelf heb afgesloten, dat ik alleen de sleutel heb. Ik zag het allemaal gebeuren. Ik zag het aankomen. Maar ik kon niks doen. Ik stond daar maar, midden op de stoep, het dorre hout tot as vergaan. De pup trok zich los en rende weg, of misschien rende hij juist ergens naar toe. Ik kon nergens meer naartoe, ik kon alleen nog maar weg.